Deel 3. Het dodenbestel in de regio Sittard in de Frankische tijd

 

De teloorgang van het Romeinse Rijk.

In de late fase van het Romeinse Rijk hadden de Romeinen in onze regio een geduchte tegenstander, de Franken. De Franken is een verzamelnaam van Germaanse stammen die oorspronkelijk tussen de Weser en de Rijn in Westfalen woonden. Vanaf het midden van de derde eeuw bestookten deze stammen de Romeinen. Ten tijde van Julianus in 385, kregen de Franken zelfs eigen woongebieden aangewezen. In de vierde en vijfde eeuw kwamen ze in dienst van het Romeinse Rijk. Meroveus, naamgever van de Merovingen, was de aanvoerder van de Sallische Franken in de vijfde eeuw. Het rijk van de Merovingers werd opgevolgd door de heerschappij  van de Karolingers die de dienst uit maakten tot het einde van de tiende eeuw.

 

In die eeuwen zijn er qua geloofovertuiging drie stromingen.

Naast de inheemse Germaanse religie is er de Romeinse godencultus, maar aan het einde van de tweede eeuw rukt het christendom langzaam op. In de vierde eeuw wordt Tongeren een belangrijk christelijk centrum. In de tweede helft van de zesde eeuw bouwt Monulphus een kerk te Maastricht. Mede door de invloed van de Franken, houdt echter de gedeeltelijk reeds gekerstende inheemse bevolking zich vast aan heidense gewoonten. Dit geldt ook voor de begrafenisrituelen.

 

Grafvelden in de Merovingische tijd.

In de Merovingische tijd raken ‘rijen-grafvelden’ in zwang. Crematies vinden vrijwel niet meer plaats en de doden worden zoals het woord ‘rijen-grafveld’ al aangeeft, in keurig uitgemeten rijen begraven.

In Maastricht zijn veel Merovingische grafvelden gevonden maar ook in onze regio en met name in Stein, Obbbicht en Sittard zijn begravingen uit die periode bekend.

In Stein werd een Merovingisch rijengrafveld gevonden; dat was gelegen tegenover de burchtruïne. Het bestond uit ongeveer 75 graven met hier en daar ook Romeinse voorrwerpen. Op enkele graven na, was de oriëntering oost-west.

Te Obbicht ontdekte men in de dertiger jaren van de vorige eeuw 65 graven, die ook de gangbare oost-west-oriëntering hadden.

Mogelijk zijn de grafvelden die oorspronkelijk groter waren, afgebakend geweest door een heg. Meestal betrof het enkelgraven. Een enkele keer werd een dubbelgraf aangetroffen met een kind of een tweede volwassene. Veel graven waren voorzien van bijgaven.

De aard van de bijgaven en de ligging ervan komen in beide grafvelden overeen. Vaak is aan het voeteneinde of bij schouders aardewerk of glaswerk geplaatst.

De ‘hasta’ , een lans, lag bijna altijd aan de rechterhand met de punt aan de voeten.

Trouwens, alleen de krijgslieden droegen een speer of lans. Lijfeigenen waren vrijgesteld van krijgsdienst. Zij mochten wel een zwaard en een schild dragen, maar nooit een speer. Naaste de lans werd de ‘scramasax’, een  houwzwaard, het meest gedragen. Bij de waperuitrusting hoorde ook de ‘spatha’, een zwaard van een meter lang en de zogenaamde ‘francisca’, een soort bijl die als slag- en werpwapen te gebruiken was. De lange of korte ‘sax’, werd een enkele keer óók aan vrouwen en kinderen meegegeven. Opmerkelijk bij de graven was de vondst van de resten van dieren die blijkbaar bij de graven werden gegeten, hier zal ik nog nader op ingaan.

 

Het Sittardse grafveld in Lahrhof.

In 1982 werd in het deelplan van de Kemperkoul dat later Lahrhof ging heten, een vrijwel compleet grafveld opgegraven, bestaande uit bijna negentig graven uit zesde tot het begin van de achtste eeuw. Het grafveld van circa 50 meter in het vierkant bevond zich in het gebied waar thans de Alardstraat en Dagobertstraat liggen. Alle graven waren inhumatiegraven, dat wil zeggen lijkbegraving: de doden waren allen begraven en niet gecremeerd. Er waren houten grafkisten gebruikt. Bij circa achttien graven was het lijk in een soort houten grafkamertje gelegd. 

Van het hout is niets meer over maar de verkleuringen ervan waren nog duidelijk te herkennen. De doden  werden vaak in de mooiste kleding begraven.

 

 

In 70 %  van de graven werden bijgaven gevonden.

Bij de vrouwengraven trof men kralensnoeren, scharen, glazen, spinsteentjes en kledingspelden aan. Gespen en riembeslag werden bij zowel mannen als vrouwen gevonden. In de graven van de mannen bevonden zich, net zoals in Stein en Obbicht, zwaarden, bijlen en lanspunten. Alle graven waren noord-zuid georiënteerd, waarbij het hoofd zuidwaarts lag. Ten opzichte van andere Merovingische grafvelden is dit duidelijk afwijkend te noemen, want een oost-west positie had bijna altijd de voorkeur. Over de reden van deze afwijking kan slechts worden gegist.

 

Kort bij Sittard, even over de grens in Tüddern werd in 1840, op de plek van het voormalig safaripark, een Frankisch graf uitgegraven met als bijgaven onder andere een ijzeren lanspunt en een hamer.

 

Dadsisas… schranspartijen bij en voor de doden.

Gedenkstenen, tempels en geschriften hebben ervoor gezorgd dat van de

Romeinse begrafenisrituelen veel bekend is. Voor de Merovingische periode ligt het duidelijk anders, omdat er weinig of geen bewijzen zijn welke god of goden men aanbad. Waarschijnlijk was het een mengeling van Germaanse en vroegchristelijke elementen. Het aantreffen van restanten dierlijk botmateriaal bij de graven is een aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een zogenaamde ‘dadsisas’, een smulpartij bij het lijk. Het is een oud heidens gebruik om gastmalen te nuttigen en te lachen en zingen bij de graven. Er moest worden gelachen, omdat huilen de rust van de dode zou verstoren. Het lijkt erop dat het merendeel van de gebruiken rond het overlijden vooral ten doel had te voorkomen dat de overledene als levend lijk zou gaan rondspoken.

Door diverse pausen werd de ‘dadsisas’ meerdere malen - en blijkbaar tevergeefs - aan de kaak gesteld. In 533 werd in het tweede concilie van Orléans melding gemaakt van ‘Catholici’ die, hoewel ze gedoopt waren, terugkeerden naar de idolencultus of deelnamen aan offermalen. De Kerk dreigde hen te verstoten. In het concilie van Tours uit 567 meldde men een omslag van de bevolking naar de dwalingen der heidenen: men bood de doden voedsel aan. In het Germaanse concilie van 742 wordt iedere bisschop verplicht erop toe te zien dat er geen offers meer aan de doden werden meegegeven. Oók in het ‘Capitulare primum’ van Karel de Grote, worden opnieuw verscheidene Germaanse begrafenisrituelen veroordeeld. Op crematie van overledenen stelde het de doodstraf en men werd verplicht de doden in een christelijke begraafplaats ter aarde te bestellen en niet in een heidense ‘tumulus’. De volkscultuur heeft blijkbaar een nog steeds van de kerkelijke leer afwijkende visie op het hiernamaals. In een Utrechtse doopbelofte uit circa 750 zijn de volgende zinnen te vinden:

Dopeling: ‘En ik verzaak alle duivelsoffers.’

Priester: ‘En alle duivelswerk?’

Dopeling: ‘En ik verzaak alle duivelswerk en -woorden, Donar en Wodan en Saxnot en alle demonen die hun gezellen zijn.’

Hieruit valt af te leiden dat de heidense en veelal Germaanse gebruiken in de achtste eeuw nog volop bestonden.

Het is aannemelijk dat deze 'dadsisas’-rituelen zich óók op het grafveld van Sittard hebben afgespeeld. Onder de rijkelijke grafvondsten zijn geen bewijzen van een christelijke godsdienst aangetroffen. Het christendom legde later de inhumatie (d.w.z. de lijkbegraving) in gewijde grond op als de enige wijze van begraven en gaandeweg vonden de begravingen steeds meer plaats bij en rondom de kerken.

 

(Ries van Doorn 2006- nr. 1)